Bouwtype
Een basilica was in de Romeinse oudheid een groot gebouw dat gebruikt werd voor de rechtspraak en als overdekte
marktplaats, waar o.a. de kostbare basilicum werd verhandeld.
Het was een grote, rechthoekige hal met meestal een verhoogd middenschip en een tweetal zijbeuken. De hogere
middenpartij was voorzien van grote vensters, de zogenaamde lichtbeuk. Ook had de
basilica vaak een halfronde uitbouw (een apsis) en aan de tegenovergelegen kant de ingang. De rechter was gezeten in
deze apsis.
In de vierde eeuw werd het christendom toegestaan door keizer Constantijn. De bouwvorm van de basilica werd ook gebruikt
voor de bouw van kerken, omdat dit gebouw onderdak bood aan grote groepen mensen.
In de loop der tijden werd de vorm aangepast.
In de apsis stond het hoofdaltaar. Tussen de apsis en de kerk kwam een dwarsschip (het transept). Nog weer
later werd een (priester)koor tussen transept en apsis geplaatst en zo ontstond de kruiskerk.
Een doksaal, een houten wand of hekwerk, scheidde de kerk van het (priester)koor.
In de narthex bevond zich meestal ook de doopvont, want ongedoopten mochten de kerk niet binnengaan.
De romaanse basiliek kreeg een toren, soms wel twee torens. De romaanse bouwstijl kenmerkte zich door de zware muren,
kleine rondboogvensters en decoraties met eveneens ronde bogen. De muren droegen het grootste deel van het gewicht
van het gebouw op zich, waardoor grotere ramen niet mogelijk waren.
Ook in de tijd van de gotiek werden kerken gebouwd op het grondplan van de basilica. De ramen kregen spitsbogen, hoge glasramen en roosvensters. Om de druk op de buitenmuren op te vangen werden er aan de buitenzijde steunberen geplaatst.
Eretitel
Basiliek is ook een rooms-katholieke eretitel voor een kerk, ongeacht bouwtype, toegekend door de paus,
waarbij onderscheid gemaakt tussen
basilica maior en
basilica minor.
De ere-tekenen van een basiliek zijn een staande paraplu met geel-rode banen conopeum en een belletje tintinnabulum.