Kom kijken bij de stal. Aan de hand van verhalen ontdekkken we (opnieuw) het traditionele kerstverhaal, we horen de verhalen dit
keer vanuit het perspectief van de verschillende figuren uit de kerststal. Elke week is er een ander verhaal.
Boe!
‘Zeg, kun je even een heel klein stukje opschuiven?
Zucht.
Dat doet hij natuurlijk niet. Leer mij de ezel kennen...
Hé, ezel, ouwe dibbes! Hallo? Boe!
Hij luistert niet. Nou ja, wie luistert er ook naar een os?
Nou ben ik niet zomaar een os. Ik ben niet zo’n os die de hele dag maar een beetje dromerig
grasjes staat te eten.
Ik ben namelijk beroemd: Ik ben de os van de kerststal. Al eeuwenlang sta ik in elke kerststal.
En zelfs daarvoor kende iedereen me al.
Weet je dat een oude profeet al over mij geschreven heeft? Wat zeg je? O, je weet niet wat
een profeet is? Profeten zijn mensen die, namens God, de mensen toespreken. Bijzondere
mensen zijn het. Alsof ze even bij God op visite zijn geweest. Of dat God even bij hen kwam.
Ze weten gewoon wat God wil dat de mensen doen. De oude Jesaja was, lang geleden, zo’n
profeet. Jesaja was boos op de mensen, omdat ze niet luisterden naar God. En toen zei Jesaja:
“Een os weet wie zijn baas is. En een ezel weet waar zijn kribbe staat. Maar jullie weten niet
wie God is en waar het leven te vinden is.”
En die os, dat was ik dus. En mijn vriend de ezel hoort er ook bij.
Als de mensen ons zien, dan moeten ze maar denken aan wat Jesaja zei. Zoals een os zijn
baas kent en een ezel weet waar zijn voerbak staat, zo moeten mensen weten wie God is.
Het is lekker warm hier in de stal. Ik sta de hele dag wat op een strootje te kauwen en kijk
naar het baby-tje. Af en toe steek ik mijn tong uit of zeg ik boe. Dan moet hij lachen. En verder
denk ik na. Ja, dat weten mensen vaak niet, dat ossen zo veel nadenken. Maar het is wel
zo. Wij zijn misschien wel de meest bedachtzame dieren die er bestaan. We zijn niet de hele
dag aan het rennen en vliegen, we bouwen geen nesten en graven geen holen. Maar we denken
na. Misschien ben ik daarom wel zo geschikt om in de stal te staan.
De ezel was er ook al vanaf het begin bij. Later kwamen er nog meer dieren, maar wij waren
de eersten. We zijn echt een team, de ezel en ik. Wat hij te weinig heeft heb ik teveel. Ik bedoel:
ik denk de hele dag na, ik ben heel slim. En een ezel... nou ja, laat ik dat nou maar niet
hardop zeggen want dan wordt hij weer boos.
De ezel is af en toe een beetje chagrijnig. Dat kan hij ook niet helpen hoor, het hoort nou
eenmaal bij ezels... Soms moppert hij dat het eigenlijk zíjn voederbak was. En dan vraagt hij
of het allemaal zomaar kan dat daar dan een kind in gelegd wordt... Ik luister er naar en haal
mijn schouders op. Wat maakt het nou uit dat ze je voederbak even gebruiken. De geboorte
van Jezus is toch veel belangrijker?
Als ik naar die ezel kijk, moet ik af en toe denken aan een oud verhaal. Het komt van een andere
profeet, niet Jesaja maar Zacharia. De profeet Zacharia vertelde ooit eens over een nieuwe
koning die de stad zou binnenrijden op een ezel. De mensen zouden zwaaien met palmtakken
en ‘Hosanna’ roepen voor de koning. Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik begin te
denken dat het kind in de kribbe misschien wel de koning is die Zacharia bedoelde. “Hé ezel,”
zeg ik dan, “zou je niet eens gaan trainen voor als hij groot is? Dan kun je hem laten rijden op
je rug.” Maar de ezel kijkt me kwaad aan. “Ia!” roept hij boos. Ik lach alleen maar, en probeer
hem
voor de grap aan het schrikken te maken.
Boe!’
Moet je mij zien. Ik sta gewoon in de stal! Als eerste, helemaal vooraan! Wie had dat nou
gedacht...
Eigenlijk ben ik maar een hele gewone jongen. Ik heb nergens voor geleerd. Ik kan maar een
klein beetje lezen, en schrijven vind ik helemaal moeilijk. Ik kan geen dingen maken en ik
ben niet sterk. Daarom ben ik maar herder geworden. Elke dag pas ik op de schapen. En niet
alleen overdag - ook ’s nachts moet ik nog opletten of er niks met de schapen gebeurt.
De mensen uit de stad kijken een beetje op ons neer. Ze denken dat we dom zijn. Of ze vinden
dat we stinken, omdat we de hele dag tussen de schapen zitten. Maar toch vind ik het mooi
om herder te zijn. Het is belangrijk werk en je moet niet al te bang zijn. Het herderschap zit
bij ons in de familie: mijn vader was het ook al en mijn opa ook. Opa kon er altijd mooi over
vertellen. ‘Ja jongen,’ zei hij dan, ‘herder zijn is een mooi vak. Vroeger leefde de beroemde
koning David. Hij hield van herders. Dat kwam omdat hij, voordat hij koning werd, ook een
herder was. Als ik zie dat de mensen uit de stad op me neerkijken, denk ik daar altijd maar
aan. Wie durft dan nog te zeggen dat een herder niks voorstelt? Koning David zei zelfs, dat
God ook als een soort herder is.
Ik wist dus al langer dat een herder bijzonder was, maar na vannacht weet ik het helemaal
zeker. Ik kan nog steeds bijna niet geloven wat er gebeurd is. We zaten gewoon bij onze kudde
in het veld, mijn vrienden en ik. We pasten op de schapen. Af en toe vielen we een beetje in
slaap. Maar dat geeft niet: als er iets gebeurt, ben je meteen weer wakker. Dan knipper je
even met je ogen en tuur je in de nacht of het allemaal goed gaat. Tenminste, zo gaat het
normaal gesproken. Maar vannacht ging het heel anders.
Ik was net een beetje in slaap gevallen, toen ik plotseling een heel fel licht zag. Even dacht ik
dat ik droomde, maar de anderen zagen het ook: een engel! Een echte engel, zomaar bij ons
in het veld! ‘Wees niet bang,’ zei de engel, ‘want ik heb groot nieuws!’ Hij vertelde dat er een
bijzonder kind geboren was, in een stal in Bethlehem. God en dit kind horen bij elkaar. Zoals
een vader en een zoon. Dit kind zou de wereld vertellen over de vrede van God. ‘Hij is de
Messias,’ vertelde de engel. ‘De redder, het kind van God.’ Toen kwamen er nog meer engelen.
En allemaal samen zongen ze een lied voor God. Het klonk zo mooi... Toen de engelen weg
waren, zeiden mijn vrienden en ik tegen elkaar: ‘Kom op! We gaan op zoek naar die stal in
Bethlehem. Kijken of we het kind kunnen vinden!’ Moet je je voorstellen. Wij, als gewone
herders, gingen op bezoek bij de Zoon van God! Die engelen hadden overal wel naar toe
kunnen gaan.
Naar koningen en keizers. Toch gingen ze als allereerste naar de herders!
En nu staan we hier. Maria, de moeder van het kindje, heeft ons binnengelaten. Heel
voorzichtig zijn we naar de kribbe gelopen om even te kijken. Het kindje ziet er zo lief uit.
Jezus heet hij. En zo klein... Je kunt je bijna niet voorstellen wat hij vertelt en doet als hij
groot is. ‘Zoon van God’ , zei de engel. Ik zou hier het liefst de rest van mijn leven willen
blijven staan. Maar tegelijk wil ik naar buiten gaan, om aan iedereen te vertellen wat we
gezien hebben. Iedereen moet weten dat Jezus geboren is, de Zoon van God!
Sjok sjok...
Sjok... sjok...
Op een landweg loopt een ezeltje. Hij heeft al een lange reis achter de rug - helemaal uit
Nazareth!
Op deze ezel zit Maria. Ze heeft een dikke buik. ‘Zijn we er nu bijna, Jozef?’ zegt ze. ‘Ik ben
zo moe...’ Jozef wijst.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘daar in de verte zie ik lichtjes. Dat moet wel Bethlehem
zijn!’ Jozef en Maria moeten naar Bethlehem. De keizer heeft gezegd: Iedereen moet zich laten
inschrijven in de stad van zijn familie. Jozef is nog verre familie van koning David. Uit Bethlehem.
Als ze in de stad zijn, klopt Jozef op de deur van een herberg. ‘Kunnen wij hier slapen?’ vraagt
hij. Maar de herbergier schudt zijn hoofd. ‘Helaas,’ zegt hij. ‘We zitten helemaal vol.’ Ook bij de
volgende herberg gaat het zo. Nergens is meer een kamer vrij. Waar moeten ze nu slapen?
Uiteindelijk vinden ze toch nog een plekje. ‘Ik heb nog wel een stal,’ zegt iemand. ‘Daar mag je
wel slapen. Het stelt niet veel voor, maar het is er wel droog.’ De man maakt de deur voor hen
open. Maria wrijft nog eens over haar dikke buik. Ze glimlacht. ‘Dank u wel,’ zegt ze zacht. Dan
gaan Jozef en Maria naar binnen.
In het veld net buiten Bethlehem staat een stal. Het lijkt een gewone stal. Maar dat is het niet!
In deze stal is iets heel bijzonders gebeurd. Vannacht is er een kindje geboren. Stil eens! Hoor
je het kindje huilen? Kom maar. Als je heel zachtjes doet, mag je wel even komen kijken.
Kijk, het is behoorlijk druk in de stal. Ik zie een paar dieren; een os en een ezel. En er zijn
herders, die hebben het grote nieuws gehoord van een engel. En kijk, daar zijn Jozef en Maria.
Maria is de moeder van het kind. Ze komt eigenlijk uit Nazareth. Maar ze moest naar Bethlehem
vanwege de volkstelling. En kijk daar eens, in die voederbak? Daar ligt het kindje! Het is
misschien gek, een voederbak als wiegje. Maar de baby vindt het niet erg. Kijk maar, hij lacht
naar je! Wat lief...
Je zou het nu misschien nog niet zeggen, maar dit kind is een bijzonder mens. Christenen
geloven dat hij de Zoon van God is! Lang geleden beloofde God dat er op een dag iemand zou
komen die God en de mensen dichtbij elkaar brengt. Een Messias noemen we zo iemand. Een
redder van de wereld. En nu is het echt gebeurd! Jezus is geen koning in een groot paleis. Zijn
wiegje is niet van goud en hij ligt niet onder dure dekens. Dit kind is gekomen voor gewone
mensen. Ook voor jou en mij!
Als je straks weer naar buiten gaat, moet je maar aan iedereen vertellen wat je hebt gezien.
Vertel iedereen van de bijzondere nacht, en van het kind dat geboren is in een stal. Daar wordt
de wereld een beetje vrolijker van!
‘Kijk nou zelf, dan zie je het!’
‘Snel, voordat het licht wordt!’
‘Hier, neem mijn sterrenkijker maar. En ga op de grote stoel staan, dan zie je het pas echt
goed!’
Ver weg, in een land in het Oosten, zijn een paar mannen bij elkaar gekomen. Het zijn wijze
koningen. Ze weten veel. Maar het meeste dat ze weten, gaat over sterren. Ze noemen
zichzelf: sterrenkundigen. Ze weten precies welke sterren er aan de hemel te zien zijn.
Vandaag is er iets geks aan de hand. Er staat een vreemde ster in de lucht. Opgewonden
lopen de mannen om elkaar heen.
‘Geef mij die sterrenkijker nou!’
‘Laat mij nou nog eens kijken!’
‘Ongelooflijk....’
Eén van de koningen steekt zijn hand op en zegt: ‘Luister, vrienden. Ik weet het zeker: dit
is de dag die is aangekondigd in de oude boeken. Als de sterren zó staan als vandaag, is er
ergens een koning geboren. Een koning die de wereld zal veranderen!’
‘We moeten erheen’, roept de koning met de kijker in zijn handen. ‘Ik wil die nieuwe koning
zien.’
De volgende ochtend, heel vroeg, rijden de koningen op kamelen de stad uit. Het is een
rijke deftige karavaan. Iedereen die de koningen ziet rijden, staat stil en buigt eventjes voor
de belangrijke mannen. ‘Die kant op’, wijst de voorste, ‘volgens mij wezen de sterren naar
Jeruzalem.’
De koningen maken een lange reis. Tenslotte komen ze aan in Jeruzalem. Ze gaan naar het
paleis in de stad. Waar zou anders een koningskind geboren worden? ‘Hier is geen koningskind
geboren’, roept koning Herodes van Jeruzalem verschrikt.. ‘Ik ben hier de baas.’ De raadsheren
van koning Herodes worden erbij geroepen. Samen zoeken ze in oude boeken. ‘U moet in
Bethlehem zijn’, vertellen ze. De wijze koningen reizen door.
Uiteindelijk komen ze terecht bij
een stal in Bethlehem. Voor de stal laten ze hun kamelen stoppen.
‘Is het hier!?’ zeggen ze tegen elkaar.
‘In een stal? Tussen de schapen en de koeien?’
‘Nee joh, we zitten vast verkeerd. Dit kan nooit. Heb je ooit gehoord van een koning die in een
stal geboren werd?’
‘Kom, we gaan weer. Of zou het toch...?’
Dan horen de mannen opeens een kindje huilen. Verbaasd kijken ze naar de stal. Kwam dat
geluid echt uit de stal? Ja, ze hoorden het echt! Zou het dan toch waar zijn? Ineens weten
ze het zeker. Het moet wel, de sterren liegen nooit. De mannen springen van hun kamelen
en zoeken in hun zadeltas. Ze halen er bijzondere geschenken uit: goud, wierook en mirre.
Geschenken voor een koning. Zo snel ze kunnen, lopen ze naar de stal.
Materiaal afkomstig van de scholenactie van de Stichting BVA